In het achterland, als je ineens hop, wordt opgepakt door een grote adelaar, zie je ze al van alle kanten op je afkomen en onder je door rennen; de prooidieren van het achterland. De zon is dan al zo groot dat hij het halve hemelrond beslaat.
Gnoes, Antilopen, Zebra’s, Giraffen, Stokstaartjes, grote Gazellen, Waterbuffels en Elandantilopen komen van heinde en verre de savanne opgesneld en rennen onder jou door, terwijl jij daar bungelt.
Weldra zullen op de deel de honden te horen zijn, die terugkomen van de jacht, die in de bossen de vossen achterna hebben gezeten. Wanneer hun meesters hen niet zagen, verstopten de honden zich met de vossen achter de bomen, ze kenden elkaar nog van toen ze puppy’s waren, om zachtjes bij te praten.
Ha zal hen horen maar jij niet, jij bungelt hier, bevindt je op een plek die je niet kent, in de klauwen van deze adelaar. Het is zo moeilijk dat, terwijl dit nu met jou gebeurt, of eigenlijk altijd wanneer er iets met jou gebeurt, dat alles dan zo helder voelt, en dat je bijna nooit een vergelijking kunt maken met de dingen die je al eens eerder hebt gezien, en met de dingen die je al eens eerder hebt meegemaakt, maar dat alles perfect op zijn plaats lijkt te vallen, terwijl het met jou gebeurt.
Op een middag, herinner je je, kwam Ha bij je aan tafel zitten, en vroeg of je misschien wist hoe je een telefoon zo kan instellen dat je er nog maar één telefoonnummer mee kunt bellen, dat je zelfs geen hulpdiensten meer kunt bereiken, maar alleen één geselecteerd telefoonnummer. Je keek haar eens aan, in je hoofd was je al onderweg naar de savanne, eigenlijk kon het je niet zoveel schelen waar Ha deze telefoon voor nodig zou hebben, maar een antwoord wist je ook niet.
‘Zeg adelaar, mag ik je iets vragen? Denk jij dat de kadavers van jouw prooien, die je terug op de vlakte smijt als ieder plukje eetbaar vlees van hun karkas verdwenen is, een ziel hebben gehuisvest? Een ziel die terugkeert of die doorgaat naar een oneindige plek?’
‘Ja, ik denk van wel’, zei de adelaar, ‘De ziel rent dan snel naar huis, naar zijn familie, naar de zielen van zijn ooms en tantes, en neefjes en nichtjes, en broertjes en zusjes. De ziel vertelt dan over alle verkeerde en alle goede dingen die hij heeft gedaan, maar zijn familie weet dat al, en omhelst de ziel.’
‘En ik dan? Als je mij straks hebt verscheurd, nadat je mij een laatste blik op het achterland hebt gegund en mijn schone karkas in het gras laat ploffen, denk je dat mijn ziel dan welkom zal zijn, in het midden van mijn familie?’
‘Dat vind ik iets te persoonlijk worden’ zei de adelaar. ‘Een jong kreupel gnoetje of een oude giraffe, dat zijn normaal mijn prooien, die krijg ik makkelijk te pakken! Snap je? En vandaag ben jij het. Helemaal nieuw ben jij voor mij. Mensenvlees, heb ik nog nooit gegeten, en het heeft me ook nooit zo aangesproken. Maar jou vind ik er grappig uitzien; met je grote hoofd en dat kleine lichaampje, en je rende zo mooi door het hoge gras!’
Als ze dat zegt, moeder adelaar, laat ze je los.